Signaleringsblog week 10: actuele jurisprudentie bestuursrecht en omgevingsrecht

Article
NL Law

In deze blog signaleren wij kort enkele belangwekkende bestuursrechtelijke en omgevingsrechtelijke uitspraken van de afgelopen periode.

Beroep op vertrouwensbeginsel: geen verplichting om opgewekt gerechtvaardigd vertrouwen te honoreren

In haar uitspraak van 1 maart 2023 (ECLI:N:RVS:2023:807) oordeelt de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (“Afdeling”) dat appellant er weliswaar gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat zij het bij haar in eigendom zijnde parkeerterrein met een slagboom mocht afsluiten en hier betaalapparatuur en bebording voor betaald parkeren mocht plaatsen, maar dat zwaarder wegende belangen in dit geval in de weg staan aan het honoreren van dit opgewekte vertrouwen. Daartoe overweegt de Afdeling, onder verwijzing naar haar uitspraak van 29 mei 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:1694), dat voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel drie stappen moeten worden doorlopen. De Afdeling stelt vast dat de beide e-mails van de verkeersadviseur van het college van burgemeester en wethouders (“college”) aan appellant uitdrukkelijk en zonder voorbehoud de concrete toezegging bevatten dat het parkeerterrein mocht worden afgesloten voor privégebruik met de bedoeling hier betaald parkeren in te voeren (stap 1). Nu de toezegging van de ambtelijk adviseur volgens de Afdeling is toe te rekenen aan het college (stap 2), mocht appellant de gerechtvaardigde verwachting hebben dat zij het parkeerterrein mocht afsluiten met het parkeersysteem.  Gerechtvaardigde verwachtingen hoeven volgens de Afdeling echter niet altijd te worden gehonoreerd: het honoreren van opgewekt gerechtvaardigd vertrouwen waardoor strijd ontstaat met een wettelijk voorschrift acht de Afdeling alleen dan aanvaardbaar, als het buiten toepassing laten van het wettelijk voorschrift niet leidt tot aantasting van (mede) door dat voorschrift beschermde belangen van derden of van zwaarder wegende algemene belangen (stap 3). Nu het parkeerterrein (toch) een openbare weg in de zin van de Wegenwet blijkt te zijn en het terrein een belangrijke functie heeft bij het opvangen van de parkeerdruk in de omgeving, oordeelt de Afdeling dat het college het algemene belang van behoud van de openbaarheid van het parkeerterrein zwaarder heeft mogen laten wegen dan de belangen van appellant bij het afsluiten van het parkeerterrein. Het college heeft de last onder dwangsom die strekt tot het verwijderen van het parkeersysteem en het herstellen van de toegang tot het parkeerterrein in zoverre terecht opgelegd. Aangezien appellant schade heeft geleden door de toezegging van het college, dient het college de schending van het vertrouwensbeginsel te redresseren door de geleden schade te vergoeden.

Ook in de uitspraak van 1 maart 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:820) oordeelt de Afdeling over een beroep op het vertrouwensbeginsel. In het kader van een last onder dwangsom gericht op het verwijderen van overkappingen op een terras overweegt de Afdeling dat de uitbater van het terras naar aanleiding van het besluit tot afwijzing van een verzoek om handhavend optreden tegen de overkappingen de gerechtvaardigde verwachting mocht hebben dat het college niet handhavend zou optreden tegen de overkappingen. De Afdeling wijst er ook in deze uitspraak op dat dit niet betekent dat gerechtvaardigde verwachtingen altijd moeten worden gehonoreerd: andere belangen, zoals het algemeen belang of de belangen van derden, kunnen zwaarder wegen.  Onder omstandigheden kan daarbij voor het bestuursorgaan de verplichting ontstaan om als onderdeel van de besluitvorming de geleden schade te vergoeden. Nu de overkappingen volgens de Afdeling in dit geval niet kunnen worden aangemerkt als (wel toegelaten) parasol in de zin van de exploitatievergunning was de burgemeester bevoegd was tot handhavend optreden. Op basis van een belangenafweging heeft de burgemeester zich terecht op het standpunt gesteld dat handhavend optreden niet onevenredig was in verhouding tot de daarmee te dienen doelen.

Correspondentie langs elektronische weg: art. 2:15 Awb biedt geen ruimte om na algemene openstelling specifieke personen hiervan uit te sluiten

De Afdeling oordeelt in haar uitspraak van 1 maart 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:816) dat met art. 2:15 Algemene wet bestuursrecht (“Awb”) niet is beoogd om na het in algemene zin openstellen van de elektronische weg deze bij wijze van uitzondering voor individuele indieners af te sluiten. Uit de wetsgeschiedenis leidt de Afdeling af dat de wetgever met dit artikel heeft beoogd te voorkomen dat bestuursorganen via de elektronische weg worden benaderd, terwijl zij hier nog niet klaar voor zijn. Uit diezelfde wetsgeschiedenis volgt dat niet is beoogd om bij wijze van uitzondering specifieke personen uit te sluiten van correspondentie langs de elektronische weg en voor hen een hogere drempel op te werpen voor correspondentie met het desbetreffende bestuursorgaan. De Afdeling stelt vast dat, mede gelet op het vermelde op de website van de gemeente, het college in algemene zin de mogelijkheid om via de elektronische weg te corresponderen heeft opengesteld. Gelet hierop kan de brief van het college naar het oordeel van de Afdeling niet dienen als grondslag voor de weigering van elektronisch verkeer in de vorm van e-mailberichten van de gemachtigde. Dit betekent volgens de Afdeling dat het college de per e-mail verstuurde berichten van gemachtigde niet om die reden niet kan aanmerken als ingebrekestellingen in de zin van art. 4:17, derde lid, Awb.

Vooralsnog geen nieuwe lijn in leerstuk functioneel daderschap: ondererfpachter verantwoordelijk voor overtreding gebruiksbepalingen bestemmingsplan

In haar uitspraak van 24 februari 2023 (ECLI:NL:RBMNE:2023:750) oordeelt de voorzieningenrechter van Rechtbank Midden-Nederland dat appellant als overtreder kan worden aangemerkt in haar hoedanigheid van ondererfpachter van gronden waarop een golfcentrum in strijd met een in het bestemmingsplan opgenomen voorwaardelijke verplichting wordt geëxploiteerd. De voorzieningenrechter gaat in dat verband na of appellant (een rechtspersoon) als functioneel dader verantwoordelijk kan worden gehouden voor de overtreding en daarom als overtreder kan worden aangemerkt. Vanwege het ontbreken van beschikkingsmacht acht de voorzieningenrechter diens hoedanigheid van aandeelhouder daarvoor onvoldoende. In de hoedanigheid van ondererfpachter heeft appellant als zakelijk gerechtigde volgens de voorzieningenrechter dezelfde positie als eigenaren van onroerende zaken in de vaste rechtspraak van de Afdeling. De recente conclusie van staatsraad advocaat-generaal Wattel (ECLI:NL:RVS:2023:579) over functioneel daderschap brengt hierin  vooralsnog geen verandering, omdat volgens de voorzieningenrechter uit de wetsgeschiedenis van art. 2.1, eerste lid, onder c, Wet algemene bepalingen omgevingsrecht volgt dat de wetgever bewust heeft gekozen voor het aannemen van een zorgplicht voor zakelijk gerechtigden van onroerende zaken als het gaat om gebruiksovertredingen van het bestemmingsplan. Volgens de voorzieningenrechter betekent dit dat een zakelijk gerechtigde – zoals een (onder)erfpachter –  als overtreder kan worden aangemerkt. Als (onder)erfpachter was appellant in dit geval op de hoogte (of kon zij ervan op de hoogte zijn) dat de door haar in exploitatie gegeven gronden en bouwwerken gebruikt werden in strijd met bestemmingsplan. Bovendien had appellant het als zakelijk gerechtigde in haar macht om de overtreding te beëindigen, aldus de voorzieningenrechter.

Signaleringsfunctie bestuursrechter: expliciete terugkoppeling aan wetgever over stellen nadere regels Wegenverkeerswet voor wettelijk verplichte kennisgeving aan houders van buitenlands kenteken

In de uitspraak van 1 maart 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:832) oordeelt de Afdeling dat het college weliswaar terecht spoedeisende bestuursdwang heeft toegepast door een in strijd met een tijdelijk parkeerverbod geparkeerde auto weg te slepen en in bewaring te stellen, maar vervolgens ten onrechte heeft besloten om het voertuig e vernietigen. Daartoe overweegt de Afdeling dat uit art. 172, tweede lid, Wegenverkeerswet (“Wvw”) volgt dat vernietiging van een voertuig niet plaatsvindt binnen twee weken na bekendmaking van de beschikking tot oplegging van een last onder bestuursdwang krachtens art. 171, eerste lid, aanhef en onder b, Wvw. Met bekendmaking is volgens de Afdeling beoogd eigenaren van voertuigen op de hoogte te stellen dat spoedeisende bestuursdwang is toegepast en hen de mogelijkheid te bieden om vernietiging van hun voertuig te voorkomen door het voertuig tijdig af te halen. Het bekendmakingsvereiste is daarmee een essentiële voorwaarde voor het aanvangen van de tweewekentermijn in art. 172, tweede lid, Wvw, aldus de Afdeling. Nu appellant geen aangifte had gedaan van vermissing van zijn voertuig en het college geen andere mogelijkheid had om appellant als houder van een buitenlands kenteken te achterhalen, is het besluit om spoedeisende bestuursdwang toe te passen niet aan appellant bekendgemaakt. De Afdeling concludeert dat het besluit om het voertuig te vernietigen daarmee een wettelijke grondslag mist. De Afdeling merkt bij wijze van expliciete terugkoppeling aan de wetgever op dat het, ter voorkoming van dit soort situaties, op de weg van de minister ligt om nadere regels als bedoeld in art. 171, eerste lid, aanhef en onder b, derde onderdeel, Wvw te stellen voor de wijze waarop kennisgevingen aan eigenaren van voertuigen met buitenlandse kentekens worden gegeven.

Geheimhoudingsplicht art. 28, eerste lid, Wet Bibob: lex specialis ten opzichte van Wob

In haar uitspraak van 24 februari 2023 (ECLI:NL:RBROT:2023:1451) oordeelt de Rechtbank Rotterdam dat het college een op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (“Wob”) ingediend verzoek om openbaarmaking van correspondentie rondom een eventueel op te stellen  advies op grond van de Wet Bevordering Integriteitsbeoordelingen door het Openbaar Bestuur (“Wet Bibob”) terecht heeft afgewezen. Daartoe overweegt de rechtbank allereerst dat art. 28, eerste lid, Wet Bibob een geheimhoudingsverplichting bevat die de Wob opzijzet. Volgens de rechtbank ziet art. 28, eerste lid, Wet Bibob, mede gelet op de Afdelingsuitspraken van 8 juni 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BQ7424) en 25 januari 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:265), niet enkel op het in art. 1, eerste lid, aanhef en onder b, Wet Bibob bedoelde Bibob-advies, maar op alle gegevens die in een Bibob-procedure zijn verkregen met betrekking tot een in art. 28, eerste lid, Wet Bibob genoemde derde. Onder een ‘derde’ moet worden verstaan de (rechts)persoon die voorwerp is van het Bibob-onderzoek, aldus de rechtbank. Het verzoek om openbaarmaking van alle correspondentie (waaronder e-mail- en appverkeer) tussen het Landelijk bureau Bibob en de gemeente met betrekking tot een (eventueel) over eiser op te stellen Bibob-advies ziet volgens de rechtbank daarmee op ‘gegevens met betrekking tot een derde’ – onder welke noemer eiser zelf dus ook valt – zoals bedoeld in artikel 28, eerste lid, Wet Bibob. De rechtbank concludeert dat de gevraagde gegevens daarom niet openbaar mogen worden gemaakt, ook niet als de informatie vooral over eiser zou gaan en de delen die over anderen zouden gaan onleesbaar zouden worden gemaakt. Vanwege de imperatieve formulering van het artikel is voor het maken van een belangenafweging in dit verband geen ruimte, aldus de rechtbank.