Signaleringsblog week 14: actuele jurisprudentie bestuursrecht en omgevingsrecht

Article
NL Law

In deze blog signaleren wij kort enkele belangwekkende bestuursrechtelijke en omgevingsrechtelijke uitspraken van de afgelopen periode.

In bestemmingsplan vanuit gezondheidsbelang opgenomen voorwaardelijke verplichting: toegelaten vanwege aanvullende werking eisen goede ruimtelijke ordening  

In een uitspraak van 29 maart 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:1248) oordeelt de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (“Afdeling”) dat de bevoegdheid om ter bescherming van de gezondheid van recreanten in een bestemmingsplan een voorwaardelijke verplichting op te nemen te herleiden is tot de aanvullende werking van de eisen van een goede ruimtelijke ordening. In dit geval gaat het om het recreatief gebruik van een op een voormalige vuilstortplaats aangelegd natuur- en recreatiepark. De Afdeling overweegt dat de gemeenteraad (“raad”) de voorwaardelijke verplichting, die voorziet in het aanbrengen van een water- en gasdichte bovenafdichtingsconstructie, heeft opgenomen met het oog op bescherming van de gezondheid van recreanten. Aspecten van volksgezondheid, waartoe ook de gezondheid van de recreanten moet worden gerekend, vormen volgens de Afdeling een bij de vaststelling van een bestemmingsplan mee te wegen belang (vgl. de Afdelingsuitspraak 7 oktober 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2391). Het is aan de raad om te bepalen op welke wijze hij de gevolgen voor de gezondheid in zijn beoordeling betrekt; de Wet ruimtelijke ordening heeft in dit kader een aanvullend karakter, aldus de Afdeling.   

Beeldregieregels vormen geen nadere uitwerking van vastgestelde welstandscriteria: welstandsoordeel houdt geen stand

In haar uitspraak van 29 maart 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:1247) oordeelt de Afdeling dat het college van burgemeester en wethouders (“college”) de aanvraag omgevingsvergunning voor de bouw van een vrijstaande woning met een wit gepleisterde gevel ten onrechte heeft geweigerd wegens strijd met de redelijke eisen van welstand. Daartoe overweegt de Afdeling dat uit art. 2.10, eerste lid, aanhef en onder d, Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (“Wabo”) volgt dat een aangevraagde omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen wat betreft de redelijke eisen van welstand wordt getoetst aan de criteria als bedoeld in art. 12a, eerste lid, aanhef en onder a, Woningwet. Volgens deze laatste bepaling betreffen dit door de raad vastgestelde criteria die als beleidsregels zijn opgenomen in een door de raad vastgestelde welstandsnota. Art. 12b, eerste lid, Woningwet bepaalt dat de welstandscommissie haar advies slechts op die criteria baseert. De Afdeling stelt vast dat de welstandscommissie haar negatieve advies over het bouwplan in dit geval heeft gebaseerd op door het college vastgestelde beeldregieregels die in hoofdzaak een warm kleurpalet voorschrijven.  Aangezien de beeldregieregels volgens de Afdeling geen onderdeel zijn van de welstandsnota en ook niet als nadere uitwerking van de daarin opgenomen welstandscriteria kunnen worden aangemerkt, mocht de welstandscommissie haar advies niet op de beeldregieregels baseren. Hoewel het college niet aan een welstandsadvies is gebonden en de verantwoordelijkheid voor welstandstoetsing bij het college zelf ligt, mocht het zijn standpunt dat het bouwplan in strijd is met de redelijke eisen van welstand in dit geval niet baseren op dit advies, aldus de Afdeling.

Weigering toestemming mede-eigenaar mandelig bouwwerk geen ‘evidente privaatrechtelijke belemmering’ die in de weg staat aan verwezenlijking bouwplan   

In de uitspraak van 29 maart 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:1253) oordeelt de Afdeling dat in geval van mandelig eigendom het enkele ontbreken van toestemming van de mede-eigenaar geen ‘evidente privaatrechtelijke belemmering’ vormt die in de weg staat aan verwezenlijking van een bouwplan. De Afdeling overweegt dat bij mandelige eigendom sprake is van gedeelde beschikkingsmacht. In geval een mede-eigenaar weigert toestemming te verlenen voor een bouwplan, staat volgens de Afdeling een gang naar de civiele rechter open, waarbinnen kan worden beoordeeld of die mede-eigenaar zijn toestemming zonder redelijke grond heeft geweigerd (vgl. de Afdelingsuitspraak van 26 mei 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1095, en naar analogie daarvan de uitspraken van 6 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1869, en 7 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4263). Het ontbreken van toestemming van de mede-eigenaar betekent dan ook niet dat het aannemelijk is dat een bouwplan niet kan worden verwezenlijkt. Appellant moet volgens de Afdeling, anders dan in de situatie die bijvoorbeeld aan de orde was in de Afdelingsuitspraak van 26 juli 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:2002) ), daarom (wel) als belanghebbende worden aangemerkt bij zijn verzoek aan het college om een omgevingsvergunning te verlenen voor het reconstrueren van een mandelige keldermuur. Het verzoek zelf is volgens de Afdeling (wel) een aanvraag in de zin van art. 1:3, derde lid, Algemene wet bestuursrecht (“Awb”).

Civiele kortgedingrechter wijst vordering verbod gebruik Aerius Calculator bij beoordeling natuurvergunningen af  

In de uitspraak van 21 maart 2023 (ECLI:NL:RBDHA:2023:3601) wijst de kortgedingrechter van Rechtbank Den Haag de vordering om  het gebruik van de Aerius Calculator bij de beoordeling van vergunningsaanvragen ex art. 2.7 jo art. 2.8 Wet Natuurbescherming en art. 2.1 Regeling natuurbescherming (“Rnb”) te verbieden af. De vordering strekt er mede toe de Staat te verplichten het rekeninstrument zodanig aan te passen, dat bij gebruik ervan elke redelijke wetenschappelijke twijfel over de eventuele significante gevolgen van een project voor een stikstofgevoelig Natura-2000-gebied is weggenomen dan wel het gebruik van ervan op te schorten zolang in een bodemprocedure niet onherroepelijk komt vast te staan dat de Aerius Calculator een zodanige uitkomst genereert. De rechter overweegt dat de vordering in kort geding niet toewijsbaar is. Het gebruik van de AERIUS Calculator is dwingend voorgeschreven in art 2.1, eerste lid, Rnb, zodat toewijzing van de vordering vereist dat deze ministeriële regeling tijdelijk buiten werking wordt gesteld. Daartoe is de rechter in kort geding volgens vaste rechtspraak slechts bevoegd als die regeling onmiskenbaar onverbindend is, zoals bijvoorbeeld bij strijd met een hogere regeling. De rechter oordeelt dat in kort geding niet kan worden vastgesteld dat buiten redelijke twijfel is dat art. 2.1 Rnb onmiskenbaar onverbindend is en met het voorschrijven van de AERIUS Calculator niet wordt voldaan aan de eisen die art. 6, lid 3, Habitatrichtlijn aan een “passende beoordeling” van natuurvergunningsaanvragen stelt. Hierover moet volgens de rechter in een bodemprocedure worden beslist.

Handhavend optreden via last onder dwangsom toegestaan, mits niet op voorhand duidelijk is dat hieraan wegens gebrek aan financiële middelen niet kan worden voldaan  

In haar uitspraak van 29 maart 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:1259) oordeelt de Afdeling dat het college, voorafgaand aan het opleggen van een last onder bestuursdwang, bevoegd was om in eerste instantie met een last onder dwangsom handhavend op te treden tegen een in strijd met de art. 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, Wabo gerealiseerde loods. De Afdeling overweegt dat de enige beperking die de Awb stelt aan de keuze tussen een last onder dwangsom en een last onder bestuursdwang voortvloeit uit art. 5:32, tweede lid, Awb. Dit artikel bepaalt dat het bestuursorgaan niet voor een dwangsom mag kiezen, indien het belang van het betrokken voorschrift zich daartegen verzet. Hiervan is bijvoorbeeld sprake als het bestuursorgaan niet het risico kan nemen dat de overtreder zich niets aantrekt van de indirecte financiële prikkel van de dwangsom en daardoor een onaanvaardbare of gevaarlijke situatie ontstaat. In een dergelijk geval moet het bestuursorgaan voor de last onder bestuursdwang kiezen, waarmee het bestuur zelf kan ingrijpen. De Afdeling overweegt verder dat het risico dat de kosten van een last onder bestuursdwang moeilijk kunnen worden verhaald op de overtreder mag meespelen bij de afweging om ter beëindiging van de overtreding eerst een last onder dwangsom op te leggen, mits niet op voorhand duidelijk is dat wegens gebrek aan financiële middelen niet aan de last onder dwangsom kan worden voldaan. De enkele omstandigheid dat het college ervan op de hoogte was dat appellant een Wajonguitkering kreeg, betekent volgens de Afdeling niet dat op voorhand voor het college duidelijk was dat appellant wegens gebrek aan financiële middelen geheel niet aan de last onder dwangsom zou kunnen voldoen (vgl. de Afdelingsuitspraak van 26 augustus 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2045).

Zorgplicht art. 2.4, eerste lid, Woo omvat onder omstandigheden ook een vergaarplicht

In de uitspraak van 15 maart 2023 (ECLI:NL:RBROT:2023:2217) oordeelt Rechtbank Rotterdam in het kader van een geschil over een verzoek om openbaarmaking van informatie op grond van  de Wet open overheid (“Woo”) dat het college heeft gehandeld in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel en met de in art. 2.4, eerste lid, Woo opgenomen zorgplicht. De rechtbank stelt vast dat niet ongeloofwaardig is dat de gevraagde documenten niet onder het college berusten. Ook heeft het college voldoende inzichtelijk gemaakt hoe naar de gevraagde documenten is gezocht. Met het verwijderen van veel e-mails die niet verwijderd hadden mogen worden, heeft het college volgens de rechtbank echter zeer onzorgvuldig gehandeld. Het onvoldoende instrueren van medewerkers om e-mails op te slaan ondermijnt bovendien de doelstellingen van de Woo. Het college had zich naar het oordeel van de rechtbank daarom meer moeten inspannen om op basis van de wel aanwezige e-mails opnieuw de beschikking te krijgen over de tussen gemeenten gewisselde e-mails die binnen de reikwijdte van het informatieverzoek vallen.

Weigering VOG: beoordeling subjectieve criterium voldoet in casu niet aan evenredigheidsvereiste

In haar uitspraak van 29 maart 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:1249) vernietigt de Afdeling een besluit tot afwijzing van de aanvraag om afgifte van een verklaring omtrent het gedrag (“VOG”) voor het kunnen uitoefenen van het beroep van taxichauffeur, omdat de minister voor Rechtsbescherming (“minister”) in strijd met het evenredigheidsbeginsel de omstandigheden waaronder het strafbare feit heeft plaatsgevonden niet heeft betrokken in zijn beoordeling. De Afdeling overweegt dat de minister terecht heeft vastgesteld dat het in het Justitieel Documentatiesysteem (“JDS”) opgenomen justitiële gegeven aan het objectieve criterium voldoet: dit feit, indien herhaald, houdt binnen het specifieke screeningsprofiel ‘taxichauffeur; chauffeurskaart’ op zichzelf en afgezien van de persoon van de aanvrager ook volgens de Afdeling een risico in voor het welzijn en de veiligheid van passagiers. Voor wat betreft de toetsing aan het subjectieve criterium en het beroep van appellant op het evenredigheidsbeginsel in dat verband oordeelt de Afdeling, onder verwijzing naar de haar uitspraak van 2 februari 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:285), dat de beleidsregel waarop de minister zijn besluit heeft gebaseerd in overeenstemming is met het evenredigheidsbeginsel. Uit de beleidsregel volgt namelijk dat bij het uitblijven van goede oordeelsvorming en twijfel over de vraag of een VOG kan worden afgegeven de omstandigheden waaronder het strafbare feit heeft plaatsgevonden in de beoordeling worden betrokken. Dit evenredigheidsoordeel geldt volgens de Afdeling niet voor de ‘a-contrario’-redenering van de minister, namelijk dat als hij wel tot een goede oordeelsvorming kan komen en niet twijfelt over de vraag of een VOG kan worden afgegeven, hij de omstandigheden waaronder het strafbare feit heeft plaatsgevonden niet in zijn beoordeling hoeft te betrekken. Volgens de Afdeling moet de minister namelijk steeds - en daarmee anders dan in de Afdelingsuitspraken van 20 augustus 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:3093) en 16 december 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:3892) - aan de hand van alle omstandigheden van het geval nagaan of zich bijzondere omstandigheden voordoen in de zin van art. 4:84 Awb. Daaronder vallen ook de omstandigheden waaronder het strafbare feit heeft plaatsgevonden. Het standpunt van de minister dat hij de beoordeling door de strafrechter niet wil herhalen maakt dit niet anders, aangezien de wijze waarop de strafrechter de feiten heeft gewogen in het kader van de straftoemeting kan verschillen van de afweging die de minister moet maken wanneer een VOG wordt aangevraagd.

Op de hoogte blijven van nieuwe ontwikkelingen?

Met onze Stibbeblogs blijft u op de hoogte van ontwikkelingen op het terrein van het bestuursrecht en omgevingsrecht. Wilt u graag automatisch via e-mail op de hoogte worden gehouden over een blogupdate? Meld u zich dan op onze website aan voor het ontvangen van een e-mail attendering bij het verschijnen van nieuwe bestuursrechtelijke en omgevingsrechtelijke Stibbeblogs.