De overheid behoeft de besten, maar krijgt zij die nog wel?

Article
NL Law
Expertise

‘De overheid behoeft de besten; zij moet aantrekken en opkweken de bekwaamsten onder de jongeren; haar mensen moeten het in kennis maar ook in levenshouding en beschaving kunnen opnemen tegen de leidende figuren uit de maatschappij; het zou noodlottig zijn voor de publieke zaak, zo de overheid zich tevreden zou stellen met degenen, die elders niet aan de slag konden komen of mislukten.’ (C.H.F. Polak 1957, geciteerd in NJB 2018/1044)

Niemand zal het daarmee oneens zijn, of het nu gaat om het aantrekken en behouden van ambtenaren, bestuurders of volksvertegenwoordigers, maar een aantal ontwikkelingen brengt dit ideaal in gevaar. Ontwikkelingen die vaker wel dan niet met de beste bedoelingen zijn ingezet, echter met te weinig oog voor de effecten daarvan op de aantrekkelijkheid van het werken voor de overheid. Waar gaat het om?

Bij (hogere) ambtenaren valt om te beginnen op dat hun beloning is gemaximeerd op grond van de Wet Normering Topinkomens. Uit een recente evaluatie blijkt dat er zorg bestaat over de aantrekkelijkheid van de salarissen in relatie tot die in het bedrijfsleven. Daarnaast zijn veel ambtenaren hun bijzondere status met meer rechtspositionele waarborgen kwijtgeraakt op basis van de Wet normalisering rechtspositie ambtenaren. Daar komt nu – los van de algemene openbaarheid op grond van de Wet openbaarheid van bestuur – bij dat onder druk van de media en de politiek ambtenaren steeds meer persoonlijk in beeld komen als er sprake is van falend overheidsbeleid, zoals in de Toeslagenaffaire. Exponent daarvan is de recente bereidheid om ook persoonlijke beleidsopvattingen van ambtenaren (anoniem) te delen met de volksvertegenwoordiging. Iets wat daarvoor, juist ter bescherming van ambtenaren, ondenkbaar was. Dit terwijl er voor hen weinig ruimte is voor direct contact met het parlement.

Dan de bestuurders, zoals ministers en wethouders. Zij lopen eveneens tegen de WNT-normen aan. En ook hun rechtspositie is de afgelopen jaren versoberd. Daarbij springt de forse afbouw van de wachtgeldregeling in het oog. Dit terwijl de risico’s op voortijdig (gedwongen) aftreden er zeker niet minder op zijn geworden. En ook voor hen geldt dat de ruimte om vertrouwelijk te kunnen overleggen steeds verder wordt beperkt. Daarbij speelt de Wob een belangrijke – overwegend positieve – rol, maar recent is daar wel een heel vergaand precedent bijgekomen, waarvoor de media en de Tweede Kamer verantwoordelijkheid dragen. Het vrijgeven van geheime notulen van de ministerraad om de Kamer en het publiek in staat te stellen na te lezen welke bewindspersonen wel of niet aan de goede kant stonden in de Toeslagenaffaire is ongekend en doet afbreuk aan de noodzakelijke ruimte om in vrijheid gedachten te kunnen vormen. Ook de wens van de meerderheid van de Kamer tot zoveel mogelijk openbaarheid met betrekking tot de (in)formatiebesprekingen past in deze tendens die het (werken ten behoeve van het) landsbestuur niet ten goede komt (vgl. Spronken, NJB 2021/1154).

De positie van de volksvertegenwoordigers, zoals gemeenteraadsleden en Kamerleden, is evenmin rooskleurig. Hun beloning is eveneens beperkt, zeker in verhouding met het bedrijfsleven. Daarbij is hun ondersteuning ontoereikend. Zo moeten 150 Kamerleden elk met gemiddeld slechts één inhoudelijke assistent de regering controleren. Een regering die op haar beurt wordt gesteund door duizenden ambtenaren. Terecht wordt er gepleit voor een betere ondersteuning, maar de plannen die nu op tafel liggen zijn te mager. En op het lokale niveau is de situatie zeker niet beter. Voor volksvertegenwoordigers geldt eveneens dat de wachtgeldregelingen fors zijn beperkt terwijl zij meer dan in het verleden, vaak onder druk van (sociale) media, gedwongen worden tot voortijdig vertrek waarbij er veelal weinig ruimte bestaat voor nuance als het om de feiten gaat.

Meer in algemene zin is het werk voor de overheid er niet aantrekkelijker op geworden doordat er steeds meer een persoonlijke afrekencultuur aan het ontstaan is. Daarbij is het vaak belangrijker wie er mogelijk steken heeft laten vallen dan wat en waarom er iets mis is gegaan. Jesse Frederik laat in zijn uitstekende analyse van de Toeslagenaffaire (Zo hadden we het niet bedoeld, Amsterdam 2021) zien dat de wederzijdse afhankelijkheid van media en volksvertegenwoordiging daar voor een belangrijk deel debet aan is. Zichtbaarheid en scoringsdrang zijn daarbij kernwoorden, zowel voor journalisten als volksvertegenwoordigers.

Dat daarmee de waardering voor de overheid en voor hen die ten behoeve van de overheid werken steeds verder afkalft, lijkt helaas voor lief genomen te worden omdat het korte termijn denken overheerst. Schokkend daarbij is de constatering van Frederik dat journalisten en Kamerleden die, ondanks waarschuwingen van de betrokken bewindspersoon dat daarmee de goeden onder de kwaden zouden gaan lijden, naar aanleiding van de Bulgarentoeslagenfraude eerst met succes pleitten voor strenge wetgeving en handhaving, zich dat later niet meer lijken te herinneren en naar aanleiding van de uitwassen van de strenge handhaving een compleet tegenovergesteld standpunt innemen. Dit met grote kritiek op de betrokken ambtenaren en bewindspersonen maar zonder hun eigen aandeel in de affaire te onderkennen. Het bedrijfsleven is daarmee een veiligere haven voor wie op de inhoud wil focussen zonder het risico te lopen aan de publieke schandpaal te worden genageld.

Willen we de overheid aantrekkelijk houden voor de besten, dan kunnen we het voorgaande niet negeren. Met behoud van voldoende transparantie en gematigdheid kan en moet er veel meer aandacht komen voor de waardering en ondersteuning van overheidsfunctionarissen. Hen dient een ‘veilige’ werkomgeving te worden gegund waar de inhoud en niet de persoon voorop staat. Anders dreigt het noodlot voor de publieke zaak waarvoor het begincitaat waarschuwt.

Dit blogbericht is ook gepubliceerd in NJB 2021/1319, afl. 18.